syllogisme
Een deductieve redenering, waarbij het bijzondere uit het algemene wordt afgeleid. Deze bestaat uit drie oordelen, waarvan de eerste twee de premissen worden genoemd en de derde de conclusie. Elk oordeel bevat twee termen, de subjectterm en de predikaatterm. De beide premissen moeten minstens één term gemeen hebben, de zogenaamde middenterm. De term die in de conclusie de predikaatterm is, wordt de majorterm genoemd en de subjectterm de minorterm. De premisse waarin de majorterm voorkomt, noemt men de major, die waarin de minorterm voorkomt de minor.
Voorbeeld: alle mensen zijn sterfelijk (major); Aristoteles is een mens (minor); Aristoteles is sterfelijk.
Welk vorstengeslacht regeerde zowel in het Duitse Rijk, Spanje, de Nederlanden als in Oostenrijk?
nationalisme
Sterke voorliefde voor het eigen volk en de eigen staat. Deze houding gaat vaak gepaard met een afkeer van of minachting voor andere volkeren. Het begrip heeft een negatieve lading, vooral als gevolg van het nationaal-socialisme in Duitsland, waar politieke leiders nationalistische gevoelens manipuleerden.
Zie ook discriminatie, fascisme en xenofobie.